Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4807

Datum uitspraak1999-11-03
Datum gepubliceerd1999-11-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/8229 AWW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/8229 AWW U I T S P R A A K in het geding tussen: de Sociale Verzekeringsbank, appellant, en A, wonende te B, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 16 december 1993 heeft appellant het aan gedaagde ingaande 1 augustus 1991 toekomende weduwenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen en Wezenwet (AWW) nader vastgesteld op het bedrag van f 827,53 per maand, zijnde dit de helft van het bedrag bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de AWW, en de daarbij behorende evenredige vakantieuitkering op f 53,51 per maand. De Arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft bij uitspraak van 29 juli 1997 het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde alsmede tot vergoeding van het betaalde griffierecht. In hoger beroep heeft appellant op de bij aanvullend beroepschrift van 9 oktober 1997 aangegeven gronden gevorderd de uitspraak van de rechtbank te vernietigen. De Raad heeft aan het dossier enige stukken toegevoegd, afkomstig van het Internationaal Juridisch Instituut te 's-Gravenhage. Appellant heeft een nadere memorie ingezonden bij brief van 6 april 1998. Bij brief van 15 juni 1998 heeft appellant een brief van de Raad van 10 april 1998 beantwoord en nadere stukken ingezonden. Vanwege de Raad is om inlichtingen verzocht aan C, wonende te D (Marokko), welke deze bij brief van 19 oktober 1998 onder bijvoeging van stukken heeft verstrekt. Namens gedaagde heeft mr J.J.C. van Haren, advocaat te Utrecht, verweer gevoerd bij brief van 2 juni 1999. C, voornoemd, is in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Laatstgenoemde heeft een brief (met bijlagen), gedateerd 1 september 1999, aan de Raad toegezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 6 oktober 1999. Appellant is daar verschenen bij gemachtigde mr A.H. Gersie, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank. Gedaagde is verschenen bij haar gemachtigde mr Van Haren, voornoemd. II. MOTIVERING Met ingang van 1 juli 1996 is in werking getreden de Algemene Nabestaandenwet (Anw), welke wet in de plaats is getreden van de AWW. Ingevolge artikel 105, tweede lid van de Anw blijven de AWW en de daarop rustende bepalingen van toepassing op de rechten, verplichtingen en bevoegdheden over de tijdvakken gelegen voor 1 juli 1996. Gedaagde is in 1979 gehuwd met E. Het echtpaar heeft in Nederland gewoond totdat E, inmiddels arbeidsongeschikt geworden, begin 1991 naar Marokko is teruggekeerd, alwaar hij in 1991 is overleden. Op de aanvraag van gedaagde heeft appellant haar met ingang van 1 augustus 1991 een (volledig) AWW-pensioen met bijbehorende vakantieuitkering toegekend. In juli 1992 heeft F eveneens een aanvraag om weduwenpensioen bij appellant ingediend, onder bijvoeging van stukken waaruit moest blijken dat zij in 1991 met E was gehuwd. Onder erkenning van de aanspraken van F heeft appellant thans bestreden besluit genomen, waarbij het aan gedaagde toegekende weduwenpensioen overeenkomstig het bepaalde in artikel 23 van het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en Marokko en artikel 28 van het bijbehorende Administratief Akkoord is gehalveerd. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank op het beroep van gedaagde, achtereenvolgens, geoordeeld: dat hetgeen aan bewijs voorligt met betrekking tot het huwelijk tussen C en E onvoldoende grondslag vormt voor het besluit tot halvering van het weduwen pensioen van gedaagde, zodat het besluit een deugdelijke motivering ontbeert; dat het besluit voorts voor vernietiging in aanmerking komt omdat onduidelijk is of het bevoegd is genomen; dat het bestreden besluit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is genomen omdat met terugwerkende kracht tot 1 augustus 1991 tot halvering van het weduwenpensioen is overgegaan, zonder dat gedaagde kon bevroeden dat zij geen recht had op een volledig pensioen; en dat een juridische basis ontbreekt voor halvering van tevens de vakantieuitkering. Deze oordelen vormen in hoger beroep de geschilpunten tussen partijen. De Raad overweegt te dien aanzien als volgt. Aan de Raad is allereerst niet gebleken dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen. Deze conclusie valt naar het oordeel van de Raad niet te trekken, zoals de rechtbank heeft gedaan, uit het enkele ontbreken van de handtekening van de persoon wiens naam onder de kennisgeving van het besluit is vermeld en die, naar genoegzaam aannemelijk is, bevoegd was dat besluit te nemen. Met betrekking tot het bestaan van een huwelijk tussen gedaagdes echtgenoot E en C overweegt de Raad dat ten bewijze daarvan met name voorligt een akte, in de Franse vertaling aangeduid als Acte de confirmation de mariage, opgesteld op 29 augustus 1991 door twee notarissen (adouls) bij de rechtbank te Y (Marokko), in het bijzijn van twaalf getuigen die een verklaring met betrekking tot de huwelijksband tussen C en E hebben afgelegd, en gedeponeerd bij voormelde rechtbank. Blijkens deze akte is het huwelijk tussen genoemde partijen gesloten in 1991 en heeft het voortgeduurd tot de datum van overlijden van E, in 1991. Naar de Raad bekend is, is een dergelijke "adoulaire akte" een gangbaar bewijsmiddel in het Marokkaanse recht en kan zij, op de voet van artikel 5, derde lid, van de Mudawwanah (het Marokkaanse wetboek inzake personen, familie en erfrecht) ook tot bewijs van een huwelijk dienen. Dit in aanmerking nemend ziet de Raad geen grond om het bestaan van een huwelijk tussen C en E in twijfel te trekken. Van formele of materiƫle gebreken als waarvan sprake was in de door partijen genoemde uitspraak van de Raad gepubliceerd in RSV 1992/314 is in casu niet gebleken. Ook in de feitelijke omstandigheden (de korte duur van het huwelijk, E zou al ziek/onbekwaam zijn geweest ten tijde van de huwelijkssluiting, en de akte is na zijn overlijden opgemaakt) ziet de Raad onvoldoende grond om het bewijs buiten aanmerking te laten, nu die omstandigheden, afzonderlijk of in samenhang bezien, eveneens een verklaring kunnen vormen voor het ontbreken van een huwelijksakte als bedoeld in artikel 42 van de Mudawwanah en voor de noodzaak het bewijs van huwelijk te leveren door middel van de onderhavige akte. De Raad laat in dat verband voorts niet geheel buiten beschouwing dat tussen gedaagde en E sedert begin 1991 kennelijk een duurzame verwijdering was ontstaan, blijkens een op 29 januari 1991 in het bijzijn van de echtelieden op het Marokkaanse consulaat in Amsterdam opgestelde "acte de divorce par repudiation", zij het dat deze rechtshandeling in Nederland niet als echtscheiding is erkend. De Raad concludeert uit het vorenstaande dat appellant op goede gronden is uitgegaan van het bestaan van een huwelijk tussen E en C ten tijde van het overlijden van eerstgenoemde en derhalve dit feit ten grondslag heeft kunnen leggen aan zijn bestreden besluit. Ten aanzien van het oordeel van de rechtbank over de halvering van de vakantie uitkering overweegt de Raad dat onder "weduwenpensioen" in de zin van het verdrag met Marokko en het bijbehorende Administratief Akkoord kennelijk moet worden verstaan het pensioen met inbegrip van de vakantieuitkering. Gronden voor uitzondering van dit element, als waarvan sprake was in de uitspraak gepubliceerd in RSV 1997/8 betreffende de (vakantieuitkering in de) Algemene Ouderdomswet in relatie tot het Verdrag met NieuwZeeland, doen zich hier niet voor. Met betrekking tot het tijdstip waarop de halvering van het weduwenpensioen van gedaagde kan ingaan, stelt de Raad vast dat ter zitting bij de rechtbank de gemachtigde van appellant heeft verklaard dat dit op 1 november 1992 zou moeten worden gesteld, overeenkomstig een in die maand aan gedaagde door appellant toegezonden (eerste) bericht. Op dit punt dient de aangevallen uitspraak in stand te worden gelaten. Gelet op al het voorgaande dient op het hoger beroep te worden beslist als in rubriek III nader aangegeven. Er zijn geen termen voor een veroordeling in proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Evenmin zijn er termen voor heffing of vergoeding van griffierecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens in zoverre daarbij is geoordeeld dat het weduwenpensioen van gedaagde niet ingaande 1 augustus 1991 kan worden gehalveerd en het beroep in zoverre gegrond is verklaard, alsmede op het punt van de veroordeling van appellant in de proceskosten van gedaagde en van de vergoeding van het griffierecht; Bepaalt dat appellant een nader besluit neemt met betrekking tot de ingangsdatum van het nader vastgestelde weduwenpensioen; Verklaart het in eerste aanleg ingestelde beroep voor het overige alsnog ongegrond. Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en mr F.P. Zwart en mr T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 november 1999. (get.) N.J. Haverkamp. (get.) J.J.B. van der Putten. IS +Q